ond en rond, onder de zweepstriemen en knuppelslagen van de erbarminglooze opzichters. Eindeloos, eindeloos trok ik en liep ik in de cirke
oor misdadigers en gestrafte slaven. Zij waren meestal half geschoren het hoofdhaar, om hen herkenbaar te houden zoo zij poogden te vluchten, gemuilband opdat zij geen meel of graan zouden eten, gebrandmerkt bovendien op het voorhoofd met getallen en letters: de sporen van herhaalde geeseling waren rauw en violet zichtbaar over hunne ruggen onder de lompen, die bedekten nauwlijks hunne ellendige naaktheden; zware ijzeren ringen bezwaarden hen om beide enkels en geheel grauw-wit waren zij bestoven met meel, als waren zij mizerabele, afgeleefde worstelaars, die zich met zand zouden hebben ingewreven om hun laatsten strijd uit te strijden. Nauwlijks konden zij zien: de laaiende vuren der ovens hadden hun de knippende oogleden geschroeid en de wimp
ik te weten gekomen uit enkele woorden der opzieners. Mijn eenige troost was te weten, dat ik den molensteen rond draaide, éen der molensteenen, waaronder, misschien, het graan tot meel werd, dat dienen zo? om het witte brood te bakken, dat Charis nuttigen zo?. Zoo schrale troost was mijn eenige. En de zon rees op en da
pzieners neêr gezonken in het meelwitte stof van den weg en kon, om zijn zware, ijzeren boeien om de enkels, niet dadelijk op staan. Hij lag en kreunde... Juist ging ik voorbij, terug geleid naar mijn stal: d
ng de wonde van den slaaf. Als verwonderd zag hij op, dat een ezel, in het voorbi
en, duttende in al het zwart van de schaduw, die nauwlijks de rijzende maan door vloeide met haar blauwe wit. Hij bond mij los en leidde mij uit den stal. Hij geleidde mij uit het molengedoe naar den rand van het woud; daar besteeg hij mij... Hij keek om en ik keek om... De schuren en gedoofde ovens lagen als lage, donkere da
chenen het gekreun van dwalende zieltjes, van klagende, vermoorde kindertjes! Een vlakte lag eensklaps voor ons. Een wijde hoogvlakte, wit van maanlicht in de wijde nacht. En een rij van heksen danste krijschend rondom. En boven haar, in de lucht, zwierde een tweede rij in het rond. Een derde rij zweefde daarboven. Ik begreep: het waren heksenbezweringen, om de maan uit haar loopbaan te rukken, uit haar zilveren kring van noodwendigheid en het gelukte der heksen somtijds en zoo het haar gelukte, hadden zij die maand macht over de elementen, die dan gunstig waren aan haar verderfelijke werken. En o afschuw, toen zij dansten rondom
te! H
o hij niet gestorven ware, in dat zelfde oogenblik, van ontzetting. Maar zijn kreet en mijn balk waren voldoende geweest om de heksen, gestoord in hare bezweringen, van woede te doen razen met wilde kreten en zich allen, als éene horde, te doen storten in onze richting. De damp van den ketel woei naar den gr
de! Aan mij zijn brandmerk! Aa
ende zag ik de Thessalische duivelinnen wederom zwieren boven haar tooverketel en wierpen zij er de ledematen in van den slaaf, en herv
sinistere wind woei boven mij; het geheele woud scheen te leven van reusachtige houthakkers en takkebossen, van reusachtige molensteenen, die duizelingwekkend
k, of de dag huiverde te ontwaken en of Eos, de rozige, verbleekt was, door wat zij ried en aarzelde aan te zien.... Ik was het bergwoud afgedaald. Plotseling zag ik een wijde vlakte. Een
Ja, ik was afgebeuld geworden.... Stekels hadden mijn wonden verder open gereten.... Het bloed leekte langs mijn pooten en passen.... Maar vogels zongen in de tw
emen ontloken, wit en zacht geel. Toen was het een meer en het lag overladen met lotus en het herinnerde mij aan dat andere meer, aan die kreek, waar ik ter overzijde Charis gezien
beuling van lastdier. En, met een verrassing, tusschen het verschiet der uitbladerende olmen en abeelen zag ik, in de verte, als een vorstelijk landhuis schemeren in den verwijderden morgenmist, die daar optrok in de jonge zon. Het huis maakte een w
slingsche houten stijlen. Ik zag toe, bekoord door een nieuwsgierigheid, die ik nauwlijks begreep. Maar een
h niet anders dan zij zich verweerd had toen ik haar gezien had, maanden geleden, van den heirweg af, wa
n slaven liepen in mijn richting toe met knuppels en reeds van verre trachtten hunne kreten mij te verschrikken en weg te jagen... Ik
ucht. En toen ijlde zij, licht als een nymf, vooruit, ijlde zij, ijlde vooruit, weêrhield de slaven me
terug uit den strijd tot mij komt! Kom! Kom!! Slaven, opent de hekken! Spe
onde-bloedenden ezel, die daar bij de heining tusschen de windekelken te staren stond, naderde Charis mij en voelde ik, bez