opt werd te midden van het dichte gedrang, kwam Davus de
mijn meester
ters, en ik hoorde alles heel goed me
s! Hij is den wagen uit gesprongen, toen de stoet van Menedemus de poort uit trok; hij is, geloof ik, even meê geloopen en
wachten hielden mij vast aan mijn opstaande manen, terwijl ik onwillig wilde ezelbewegingen maakte, mij schudde, ongeduldig, wanhopig zwiepte met
i-
usch niet! zeiden
hij een schoone vrouw of jonkvrouw ziet, is hij buiten zichzel
ochter, zeiden de mannen; ja,
vertrouwen, en vertrouwen jullie mij dien weg geloopen ezel toe? Dan bestijg ik zijn ongezadelden rug
den den reiswagen achter de stadspoort ter zijde geleiden uit de dr
emde ezel! zeiden de wach
weet aan wie
had, mij spoorde met zijne hielen en met mij den stoffigen heirweg afstormde. Ik draafde hevig, met de hoeven tegen mijn onderlijf. Maar trots die verontwaardiging, was ik zalig blij den stoet na te rennen en kans te hebben, al ware het met ezelsoogen, de lieflijke Charis weêr te zien
rmides, de zoon van Lyzias? Is hi
epen, dat zij niet wisten va
uit... Maar helaas, mij zag zij niet aan; zij zag nu
die ruiter
n de wachten en slaven; hij vraag
Epida
aligheid, ons beider namen hadden samen geklonken in die zelfde ure, als in een zelfde harmonie van bekoring! Nooit zo? ik, ezel of man, vergeten lieflijke Charis' naam en misschien, dat Charis niet vergeten zo?, hoe buiten de poort van Hypata tot h
, terwijl Davus alle moeite deed om mij op mijne passen te doen keeren. Ik sloeg met de achterpooten uit, als een echte ezel en Davus tuimelde mij over den kop! O, hoe ik wenschte hem te doen begrijpen. Maar ik kon niet spreken. Ik poogde met mijn rechter-voorhoef op het stof
holde ik terug. De weg was eenzaam en een violette damp hulde de weiden en velden ter zijde in eene somberheid, waarin vale wezens schenen te waren. Een onwezenlijke wind, die, ik wist niet uit welken windstreek
erkte om mij rond en vloog mi
ijn poot is weêr heelemaal heel! Hu! Hu! Naar den astertuin! N
pooteklauwen mij verscheurende aan mijn buik, hare magere armen om mijn hals en hare hande-klauwen aan mijn keel. Boven ons, als een stormwind, dr
dat ik zweefde boven den grond, als of de harpij hare wijde vlerken hield uitgespreid, en ik niet meer met eigen hoeven tikte tegen den weg, maar voort werd bewogen zonder eigenen wil. Een troost was, dat zij niet anders wilde, dan ik gewild had: naar de
e van zilveren schijn verklaarde door de onheilsnacht en ik staarde verblind in een vloed van blanken glans, die uit vlood. En te gelijker tijd weêrklonk een welluidend geklater van sistrum-snaren, aangetikt door zilveren staven, zoo heilig, z
tte maagden en zij tikten de sistrum-snaren. En de
Ik was mijzelve, m
lles wist; is de weg, die nutteloo
is mijn zonde, waar
s mij schreden de maagden, wie
an, zeide
chrijden la
e schoon? vr
r zij schenen mij schimmen, ve
, heer, zeide ik
ene harer, om haar de uwe
eide ik; want
trouw, ze
af; zoo ik schoonere vrouw zag dan
schijn taande en alleen de zilverasters schemerden. Clitifo
uit, en morgen zult ge den weg terug gaa
leiden, een
n, de eene na de andere, ontwaakten en weg schemerden in het alomme licht. Wat was het wijd en hoe welig wingerden de wingerds en slingerden in festoenen van olm naar eik! Een droom, een nachtmerrie geleek mij de vorige nacht, een niet te gelooven begoocheling... Zo? ik w
s! Cha
ij zat, uitgeput, bij de poortwachters op hun steenen
daar! Ik heb u gisteren den geheelen dag gezocht, o
tte in het gedrang Clitifo, den Isispriester, ik vergezelde hem.
agen. Ik steeg af, beloonde Clitifo's dienaar, die met de twee paarden vertrok. Davus, uit de schuur bij de stadspoort, voerde d
e paleizen voerden naar het forum. Plotseling uit een dier paleizen, de treden der trappen af, ontrolde zich een stoet en he
gen naam! Verdwijn weêr niet voor mijn
Om mij hoorde
o?!
nde danseressen, dansende fluitspelers, hield, met een hand, glimlachende, aan vergulde kettingen twee zwijnen vast, die, zacht grommende, links en rechts van haar draagbedde, krulgestaart, mede waggelden... Onderwijl speelde hare andere hand, juweel-overflonkerd, met roode amaryllissen op lange stelen en tartende h
n ontmoetten
, als of hij gera
karbonkelen, die zochten te betooveren met beloften van wellusten, der menschhe
niet ver
de niet in
jgende-de stoet vloeide voorbij