processen voorbereid werden, vroeg ook in het Velabrum, waar de drukke markten waren, laat was men in de Suburra. De huizen en winkeltjes openden niet dan na
. Nu en dan blafte reeds een hond, uit een deur, zag dan den afval en snuffelde. Verder op antwoordde een tweede hond, een derde.... De straatkinderen doken te voorschijn, ongewasschen, klein
zagd tusschen de elkaar toe neigende dakenlijnen, telkens gebroken, blauwde in klare diepte. Een kristallijnen teêrheid van licht gleed de Aprillucht uit, de straat in. Zonneschijn overgloorde als met dun gouden glansen het grauwe steen en rossigde het. Door ontslotene deurtjes schenen binnenverschietjes van vale, wazige kleur, plotseli
okaal hun emmers uit en veegden schoon het lokaal, over den drempel heen den afval uitbezemend op de straat. Met dien afval, scheen het wel, dat zij de nog slaapdronken Gallen weg veegden. De bedelpriesters, den bezem soms in hun rug, verschenen op wankele beenen,
. Toen zij balkten, blaften de honden. En Nilus steeg op en reed weg, twee enorme leêge manden ter zijde van zijn zadel hangende. Twee zijner slaven volgden hem, op hun slavendrafje. H
erug. De honden blaften hen aan.... Het huis van den leno opende op zijn beurt. Taurus verscheen een oogenblik, zag naar den hemel, knikte bemoedigd tegen de lucht: na dien regen een mooie dag en zeker een mooie avond: een mooie avond moèst je hebben om je meiden te la
dwenen in het zon-doorpoe?erde stijgend verschiet van de straat. En Taurus schold haar, in hare ruggen, dat zij zich reppen zouden. Zij gingen, acht moede, slepende meiden. Zij l
schabel gezeten, zag toe, hand voor oogen, dik blank het vettige, reeds geblankette gelaat; gekapt reeds, zij, door de tonstrix, hield zij een oogje op haar kapzaakje over de deur. Haar slavin kapte al de meiden
tafel en de tonstrix achter het te kappen hoofd, altijd bezig, den heelen morgen. Altijd op haar beenen. Altijd met een aardig woordje tegen de meid. De tonstrix van Gymnazium bracht iedere meid, des morgens, in goed humeur. Het haar werd dan ook geborsteld, gekamd, geglansd; dan werd het gebrand, gekruifd, dan werd het opgewrongen, hdag zoo uitkwam voor de meid, maar zij deed het liefjes, glimlachende en met smaak en de meid, er na, trok, zich schikkende, behaagziek, haar palliolum om hare schouders, schudd
wachtende, zittende op straat tegen den muur a
e komt spelen: hij was gisteren avo
wam nader en hij groette en sprak beleefd, ma
Gymnazium,
e, met vetten glimlach, beleefd
lik geen kapper. Kunt gij mij helpen met de kapsels voor mijn komedianten, die geen m
kunt aanwijzen hoe de
ijk gaan, voor zoo een knappe tonstrix als de uwe. Kom dan, zoo ge kunt, dez
n heele we
is niet voor een dominus-gregis, Gymnazium: zelfs niet een c
tje dan,
voor wie zóo veel te doen heeft. Mag ik dan rekenen op u
zal niet u doen
in zijn kamertje, hoog in het hooge, vijf verdiepingen hooge huis, achter
geld gegeven om hen allen te doen baden, te doen eten: vlak bij de Thermen was daar gelegenheid voor. En in de stijgen
elaars, timmerlui, loodgieters, brandstofkooplui, moza?ek-leggers, schilders, masseurs en geurwerkers; terwijl ook etenswinkeltjes en kleine herbergjes voor al dat volkje waren ge?nstalleerd tusschen de prachtige Thermen, den immensen boogbouw van het Colosseum en de fontein van de Meta Sudans, het armoedige, armzalige, op elkaar gepakte getier en gewirrewar in de schaduw dier moderne, massale, reusachtige architecturen zich bergende in die vlug in elkaar getimmerde of hooger gebouwde
òch de mimus-spelen waren voor de vertooning vast gesteld. Alleen in het kamertje, dat zij deelden met den dominus en de ?eerste-slave"-rol, waren Cecilius en Cecilianus ontwaakt. Zij ontwaakten te gelijker tijd, daar zij tegen elkaar hadden gesla
fijner dan het broêrtje, maar anders geleken de tweelingen elkander volkomen. Zij ze
Cecilius, nog vóor Ceci
en elka
?dilen toe, ze
contra
de con
slaapt
als ee
hem ma
maar s
e nog
. Ji
en.
. Ne
lsden elkaar, als iederen morgen. Toen wipte Ceci
e Cecilianus, schuin zie
rug wendend,
l meer, z
us. En de dominus.... Hij grabb
les meê g
enomen, beaa
eld hebben....
niets van den senex. Sta op, wij z
ullen wij
llen wij
tje uit, ieder met ee
en af. Zij gingen langs een kopersmid, die reeds hamerde in zijn werkplaats aan vaatwerk en hel doorklonk de klatere klank het huis, de holle, houten trappen langs.... O
ullie? riep d
aar aan het einde der werkplaats als smettelooze halfcirkels van blankheid, plooiloos uit getrokken, vast gehecht aan de punten en zij vingen, krijtwit, sneeuwblank een bijna blauwigen weêrglans op van het teedere lentelicht, dat door hooge, opene ramen onbelemmerd neêr viel en dat de toga's weêrkaatsten, zoo dat het blauw-blank werd door heel de werkplaats. En het blauwe blank liep over de harige armen der slaven, over hunne dansend
lius, wees
en: éen, twee-drie-vier,
f; éen, twee, drie, klapt
sen als bij mim
: éen, twee-drie-vier; één, twée:
n! scholden
sjes! schimpte
kies! schold
maar!" riep
en hen met handenvol
plaats trad een slavenkoopman met zijne slaven: hij bracht ze naar de markt. Er waren
ns de negers uit. Laat je wit
even spette over de fijne sluiers van de kostbare slavin. En de volsters lachten. De koopman, met de slavin tuss
s stonden
vroeg Ce
n, beaamd
d met den troep, sedert hadden zij geleerd van den dominus voor de komedie; sedert ?schoeiden" zij den soccus, als zij het een beetje hoogdravend noemden: den lagen komedie-schoen, in tegenstelling van den
eleden? vroeg Cecilianu
n, beaamde
e satertjes of de cupid
e de ?eerste-vr
en elkander t
ianus; spelen we nu
e Men
er de Bacchi
e tweelingzusters, de twe
rs? Spee
ik niet, of de matrona,
otium, en ik de matrona,
ijk een rol voor Clar
n elkander de rol van Erotium, die aardige rol van de deerne, maar zij ha
zal wel b
, schikte zich Cecilianus.
beiden om
, grootscher, dan
amasc
andri?..
sche Amfitheater, cyclopische moderne bouw, door Vespazianus begonnen, des huidigen Keizers vader, door Titus, ?de zaligheid des menschelijken geslachts", ingewijd. Nu door Vespazianus' zoon, Titus' broeder, Keizer Domitianus, bijna voltooid: de karren met marmer- en steenblokken daverden in lange rijen n
s wel
l groo
beelden; de karrevoerders schreeuwden
Domitianus had opgericht; de ronde waterstralen parelden a
ar, de Boog
g van T
at en Volk van Rome gewijd den ?goddelijken
m, schitterde in een vergezicht van zuilen,
an zien? nood
e niet ee
; de nieuwe, hooge huizen rezen verbijsterend om hen rond, versch ruikende naar kalk, hout, verf. Maar op een ving
root al
oi.
binnen. Zij drongen ook langs de ostiari?, de portiers; zij betaald
idarium? vroe
ecilius bedachtzaam. Allee
water dan maar alleen. Zij gaven hun bundeltjes in bewaring, wier
geleken. Naast elkander, genietend het water, als in éen zelfden glimlach van welbehagen, zwommen zij, heen en terug; doken onder, speelden speelsch met elkaar. Oude kerels riepen hun toe, begeerig van oogen. Zij riepen terug, nooit om een woord verlegen. Scherts sloeg op scherts, kwinkslag op kwinkslag, water plaste in zonnegezeef tusschen kwinkslag en scherts. Telkens hoorden zij zich in het oor fluisteren door andere baders.... waren daaraan gewend.... wierpen een woord terug, soms smerig, of zij spuugden, ten teeken van minachting voor wie hen noodde. En zij waren zwemmende naast elkaar, de elkaar gelijkende knapen, treffend, omdat zij zo
s de capsari?, die hielpen met u
wee
? Jonge pat
op het nisje met vuilvale, g
an? Wa
p den rand van het bassin, met d
ius; hier aan mijn hals, voor mij
Dat hadden zij zoo geleerd: zoo te wrijven versterkte de stem. Zij wreven elkaar ook de ruggen, o
e? vroegen bade
ed Cecil
ij
Cecilius
n
wij
, j
j beide
ja, wie jull
ie ik
Cecilianus;
hij, zei
i Cecilianus; en
? vroegen de baders: er
ng ben? vroeg, do
tweelinge
ing ben? hield Ceci
ilius; wil je weten wie van on
us naar zijn broêrt
ne, wees Cecilius
uit en rolden over
epen, dat deze grappenmakers, zoo jong, zonde
? vroeg
ik doe? viel
van Antiochi?,
van Alexandri?, b
over elkaar
aders beg
de Megalezia gekomen zijn, zeiden de
e beide jongens. V
sen toch? vro
a, dan
gen.
a, zin
at dan
dansen èn r
n septenarisc
ullie....
.... Ja, maa
omedi
ijk, sto
de baders elkaar in. Het zijn komedia
lijk de ?jonge-v
ecilianus tro
uurlijk de oud
elingen waren. Intusschen hadden de jongens hun bundeltjes gevraagd. Zij namen e
anders blonde haar, pakten de grijze tuniekjes in den
! Mogen je de avontuurtjes bekomen! Kijk me die blonde fatjes aan! Kom je niet meê, voor een grapje
allen. Zij schertsten terug, brutaal en smer
voornàme, op dit uur van
en dag! Hoorde je, dat
achten.
ien zij
e weet? We zijn vondelin
cuze ver
che kinderen. Wie weet, onze m
ze vad
zerin heeft Paris, den
gehàd. De Keizer hee
en. Wij zijn
wee
ind, liepen terug langs Colosseum en Meta-Sudans. Bij de
nger, zei
oo
ieken, geborduurd en met de lokken zoo blond en lang. En de voorbijgangers riepen. Het waren werklui, kleine kooplui. De j
ndelaar .... gr
r, beaamde Cecilianus e
Cecilius.
wonderde
wwerk, teekende zich monumentaal meetkunstig af: een epiesch gedicht, in marmer, allegorie vol trotsende majesteit. De bronzen pannen schitterden als gulden kronkels en een vlucht van trappen geleidde naar bov
de Keizer! z
Domitia
etgangers weken voor de voertuigen. Cecilius en Cecilianus werden opgedrongen, op de nauwe vluchtrichels van de Sacra Via. De trappen af kwamen de Senator
.... Zij hielden zich tegen elkaar aan, maar
en, die hun draagstoelen onder aan de paleistrappen-
irkelden me
Vuile roetkoppen! Zal je niet slaan
den
Kijk ze met hun dansschoenen loopen over de Sacra Via! Schamen ze zich niet!? Koordedansers! Komedianten! Schàndejongens!
tegen Cecilius, die hem omhelsde. En
op de bovenste rangen, om òns te zien, om òns te zien! Moet je ons schelden, als we niet spe
ken van de planken! Mombakkesen! Verberge
enlijken schreeuwden hooger nièt te werpen; zij stegen boos, verontwaardigd, in hunne draagstoele
an jullie je weegs hè, of ik schrijf een epigram op de Romeinsche ploerten en gapers onder
rs lachten,
vroe
iet? Martialis,
ein.... Al
hter. Hij dicht
hoor. Speld
je aan do
waaid met dien wind. De slaven klikklakten met de zweepen. De
omedianten? vr
m om Cecilianus, die, bang nog, hui
toch
n jull
ia, heer. In het Th
jn een paar aardige ko
gis; u weet wel, Lavinius Gabini
Gabinius,
ist
gevlakte, niet zoo heel blank gevolde toga.... deze Martialis, die ?epigrammen" scheen te schrijven, waar je aan
ken
artialis gl
niet, den epigrammen-dichter.
ij ze
bang, dat Martialis hem er e
stte in den plooi
gelezen hebt en die je dan niet bij de boek
e, in dien vorm, waarin kleine, luchtige litteratuur verscheen,
ius blij, en schoof het boe
ge stem, op de
tial
ar schreeuwde en schold niet meer. De draagstoelen, de e
cilianus te laten lachen; dat onze moeder
e Cecilianus, nog tusschen zijn tra
n trekken, voornaam, beminnelijk, aristocratiesch van stem en gebaar, dat zich even met rechterhand beeldde uit zijn breede, blanke toga.
urentum, om aan te liggen,
en beschermer; de middag zal
? Wie zijn deze jonge kna
hermde ze even voor die ploerten daar en d
even goed als uw epigram soms vinnig k
n, beminde vriend. Van den grex, die met de Me
andelijke gastheer, daar niet eerder aan gedacht te hebben en mijn vrijgelatene, Hermes, verdient ook een berisping mij er niet aan te hebben herinnerd.... En met de aanstaande Megalezia gaat het nie
l niet, be
waardigheid over zich, dat van den vroegeren Romein; iets deftigs, dat toch beminnelijk bleef, omd
edelste heer, an
alis
e dus, vriend! Want Cecilius, onze hooge besch
ialis, zei Cecilius, zich verontschuldige
rleden oom, den grooten natuurkenner-genoemd werd; kunnen jullie, lieve knapen, meê komen n
leegden elkander, hooge kleur, stralende oo
er zeker, het ons hooge eer en groot voordeel zo? zijn.... zoo wij ni
cilianus schuchter, omdat Cecilius
odschap zenden, st
àn, h
die in dicht gevolg daar marden, over de trappen
heater zijn, als hij van
voor de kapsels, dorst Ceci
è? vroeg
haar kapster! Ja, edele vriend, in de Suburra zijn anti
us; hij eet misschien bij
van alles noti
riep Cecilian
e; achter de Suburra, in het huis met de vij
Cecilianus achter zijn hand den
meê, knapen? vroeg
ecilius, plichtplegerig. Hij rook goed gewin, lekk
zich baan: zes andere telkens hen afwisselende Nubi?rs volgden: twee voorloopers klapten
artialis, no
half liggend, de arme epigrammendichter glimlachen
apen, noodde Pli
ecilius en Cecilianus
binn
Plinius en dien aardigen Martialis. Plinius wuifde de hand tegen de cli?nten-wat had hij er een boel!-die bogen. En de beide jo
elden, fluisterde Cecil
lius; zit in een draagst
io? vroeg, met zach
Aanzienlijken lang laten wachten. Toen was hij, somber, verschenen, had wei
izer heeft, even, om me gelachen. Ik vergelijk hem maar bij Jupiter.... Vergeef me, edele Plinius,
jd doet in zulk kunstvol gecizeleerd Latijn. Dàn is je a
voelen beiden over de ebbenhouten armleuningen; ze streelen over het ivoor en ze
ieuw, ditmaal, onbevreesd kon zijn, dat Domitianus.... En toch, wie wist.... Een gril van den Keizer, die reeds zoo dikwijls onschu
londe komediantjes ons di
, dat deze heer een héel voorname, heel beminnelijke, heel milde heer was en die nièts anders wenschte dan voordracht en z
lius. Uit het Grieksch. Het is heel
chien, mijn vr
hij de f
go
àn
om te zeggen, dat het
er in de beide aar
g spelen jullie
innelijk tegen minderen, de minsten. Cecilius vertelde hem, dat zij beiden òf vondelingen òf gestolen kinderen wa
in Syracuze zèggen, vertellen, een kort verhaal doen, het hem na vertellen, als hij het verteld had, bij voorbeeld uit de Metamorfozen van Ovidius, heer. Wij hebben Cicero moeten lezen, heer en te gelijker tijd leerden wij dansen. En toen wij dansen konden en mimeeren, leerde Lavinius Gabinius ons van het komediespel en leerden wij Plautus en Terentius spelen en Menander in het Grieksch. Hij leerde ons alle rollen spelen,
effende, blonde schoonheid, hen onderscheidde van zoo veel andere ?kunstemakers"; met welk een gemak en toch bescheidenheid, met welk een tact-fluisterde Plinius tot Martialis,-zaten zij daar tegenover hen; niet te lui liggende, eerbiedig een beetje recht op, toch rustig en op hun gemak en wat spraken zij niet ke
turkoois-blauwe lucht; de schermpijnen staken tegen die teêrte van tinten hun donkere parasols krachtig af; de aquaducten van de Aqua Claudia, liepen met hun eerst breede, dan zich in verschiet versmallende bogen, als met eerst wijde, dan nauwe passen, daar ginds, met de Via Appia mede; de grafgesteenten blankten er als schel
ialis de dragers; het is ee
voor hen en voor ons, dan het mulle zand. Te paard is het altijd het aangenaa
ouden, zwegen Plinius en Martialis. De beide jongens echter sliepen niet, vonden dit heerlijk: deze weelderige wiegeling op de telkens wisselende slavenschouders. Zij keken steeds uit: de zweetende slaven glommen als gepolijst brons, als koper glommen zij soms in den zonneschijn. Er liepen gouden
éel de lente, starrelden de weiden van duizende madelieven, stippelden zij goud van duizende boterbloemen.... De wijd-uit gehoornde buffelen glansden met hun glimzwarte, -bruine flanken, waar over het licht zich uit goot; zij doorloeiden de zwoele atmosfeer; hunne roepende herders, te paard, reden om hen rond, hen telkens te za
cilianus zijn broêrtje. Dàt is wa
roeg Cecilius. Ik zal
de muziek....? twijfelde,
k....? We zull
d te berekenen, zich herinnerend wat hij had opgevangen uit Plinius' en Martialis' woorden, toen zij gesproken hadden van den afstand der villa bij Laurentum. Dichte bosschen van laurier en pijn groenden ter weêrszijden en het gònsde maar steeds in de lucht, als van duizenden insecten. Wat rook het toch lekker, zoo naar buiten! En terwijl hij den lentegeur op snoof, heugde hij zich-vreemd-het eigenaardige komediantenluchtje, zoodra
e zee, de lucht, de heel verre heuvelen van Latium, daar ginds. Donker de zee en dieper; lichter de lucht en hooger; het lichtst de heuvelen en verder, maar àlles blauw en dan het zwa
oorloopers klàkt
rtzuilen een wijde voorhof, groen van streng in stijl gesneden busboompjes.... Ee
pende de oogen; Martialis ook; en Ce