et was vreemd, maar ik geloofde nog niet aan heksen. Ik geloofde aan storm en aan vreeslijke stormvogels en aan reuzevleêrmuizen, zoo als ik er nimmer nog had aansch
llen en hem in mijn mantel binnen in den wagen te werpen. De buffels, ook geslagen door de vlerken en vleugels, brulden van smart en wanhoop maar ik greep den voorste de leidsels en leidde hen in het rond om den driesprong heen. Ik voelde, dat ik óver den driesprong-ter zij van het beeld, dat mij scheen te bewegen, te grijnzen, bezield te worden, in drie wezens zich te verdeelen!-onmogelijk buffels en wagen zo? kunnen geleiden. Ma
en stonden gloeiend in fosforschijn uit op haar kale kruin, hare gele oogen schroeiden als vuur de nacht; hare wijde, zwarte mond lachte monsterlijk; zij had vleugels en vogelpooten; rood, zwart, geel scheen haar geveê
die brulden, met de eene hand om de lei
e een kre
Kom meê!!
n driesprong. De rampzalige beesten begrepen: zij trokken uit alle macht... Ik voelde de klauwen der harpij streelen aan mijn wang en strikte snel het touw van de zweep om haar hals, om haar te worgen. Zij krijschte van woede en pijn en ik gevoelde, dat zij niet almachtig was, vermoedelijk omdat zij beheerscht werd door haar hartstocht voor mij en hare
zij kon niet en lachte... En zij
vangen wil laten! Ik kan wel, ik kan wel, maar ik wil niet, ik wil niet!
de vreeslijke driesprong niet meer dan een samenvloeiing van wegen in duistere onweêrsnacht van draaikolkende wolken vol huilende vogels... Maar niet meer. ?Eleuzis! Eleuzis!" bad ik. ?Ce
il niet vrij! Mooie jo
lauwpols, ontwirrelde vlug mijn zweepstrik en
riep i
lachte afgrijselijk... Maar ik zwiepte haar steeds en sloeg haar met den stok van de zweep. Haar k
zis! riep ik. S
vleugel om. Zij slaakte een razenden kreet en rukte zich op. Ik greep haar bij den vogelpoot en bràk dien
t de buffels: hoe de
r het slik, sleepte
Ik vloek je, ik vloek je, ellendige knaap! Ezel, die je bent, om mijn min te versmaden! Jij, die niet weet wat mijn liefde i
achterna met haren lammen poot en eén vleugel op, de an
r, dat je ooit weêr verliefd zal worden op een an
, op den weg, en hui
oomde. De bu
oè! rie
in de nacht. In de
euzis! riep i
van een valen fosforglans! Hoe ik ook wreef en veegde, de fosforglans bleef er om lichten. Onderwijl mende ik. De storm scheen gedaan, maar de nacht bleef zwart en de weg was niet meer dan vage, eindelooze bleekte, die zich verloor naar den horizon toe... Eindelijk, tegen den eersten schijn van den nieuwen morgen, zag ik, ginds, als een pleisterplaats. Ja, gelukkig: het was de posthalte, bij den vijf-en-twintigsten mijlpaal. Er was een herberg; ik zag het gedoe der
Charmides! zei de postmeester, na
niet minder: die ligt in den wagen voor dood. Wij hebben zoo veel va
ester verbaasd. Nu ja,
s van de harpij en de heksen: de heksen, waaraan ik nu wel geloofd
vroeg de postmeester en verbleekte
bedoeling aan, ma
het regende. Davus! riep
vroeg Davus me
twoordde ik. Kom Davu
roeg Davus, wankelend
; door dien plotselingen storm. Je ben
chim gelijk. Was het alle
ga dan naar bed. Wat heb ik aan een knecht, die bezwijm
n bagage. Hij had eén kamer, voor mij en Davus. In mijn kleinen, metal
rgen weêr voort willen trekken. Ik moet naar Hypata en de w
bewonen: dat is Demifo met zijne vrouw Nausistrata; zij zijn hier met groot gevolg van slavinnen en slaven en op weg naar Lamia, waar een aanzienlijke erfenis hun ten
ederheid door de luchten, die zich weefden boven den weg en over de velden en weiden. Ik liep den weg af; dankbaar dacht ik aan de goden, die mij hadden behoed. Er was als een klare kalmte in mij, een lief, teeder gevoel vol schoonhei
ten bloei. Het was of de geheele hemel al zijne sterren dien middag had neêr gezaaid over de aarde: het veld scheen als met sterren bezaaid, die zacht, zacht zilver straalden. De sterren stonden op de hooge stelen uit en er was meer geb
men! bewonderde ik.
ont ginds, vèr, in dat eenzame huis, waar h
eekt hij z
erasters zijn weldadige bloemen. Zoo heilig als de Lotos
dan? vr
eide de tuinman. Dit i
de talisman was verdwenen, vermoedelijk mij door de harpij ont
dan werke
e stad, maar vol slechtheid. Hoewel Hekate, in zich, geen slechte godin is, zijn v
zich uit, tot aan den horizon, bloem tegen bloem, zilveren as
ls de Elyze?sche velden! Zo? ik
mij toe: het scheen mij, da
met een grauwende golf, die weêr op schuimde en blanker ver