rte glimmende takken, door den sto
had hij daar een doel. Zijn oogen waren rood van 't weenen en strak van angst en jammer. Zoo had hij den ganschen nacht geloopen, alleen zoeke
gzaam ne?rstreek. Er stond een paard midden in, naast een kalen wilgeboom. Het stond onbeweeglijk
met matten, angstigen blik naar het eenzame pa
t hij; 'nu zal de zon w
s voor mij blijv
p niet stilstaan, dan zou het
buitenplaats en een huisje, onder ee
lindebladeren in een dikke laag den grond bedekten. Langs de grasperken g
op groeiden tegen de muren. Het was overal doodsch en gesloten. Half ontbladerde kastanjeboomen stonden stil
n altijd ging hij in dezen tijd de gladde kastanjes zoeken. Hij begon plotseling te verlangen, alsof hij e
Om zijn middel had hij strooken lindebast, waarmede hij de bloemen opbond. Johannes kende dien reuk zoo goed, hij deed
rtelde den man dat hij verlaten en verdwaald was, en dankbaar volgd
ardplaat hing een groote ketel water te koken. Op de vloermat bij het vuur zat een kat
oote hangklok. Johannes keek naar den stoom, die suizend uit den ketel vloog, en naar de klein
n goed en vriendelijk en vroegen hem, wat hij nu het liefst
n komen. Hij had moeten zwijgen, en men zou hem zeggen, dat hij kwaad had
j droeg liever het stille verlangen hier, dan het pijnlijke moeilijke weder
zonnige land, waar de palmen over de blauwe zee hee
zaam zijn en voor hen werken. Hij zou helpen den tuin en de bloemen te verzorgen. Alleen
open, omdat hij thuis hard behandeld werd. Zij hadden med
ruit zag hij 's ochtends de natte, gele lindebladeren langs het venster strijken en 's nachts de donkere stammen heen en wee
leven bloeien in het ruwe najaar. Toen alle andere bloemen dood waren, stonden de chrysanthen nog, en zelfs toen op een morgen de eerste sneeuw gevallen was en Johannes vroeg naar ha
e zoelte. Met verwondering staarde Johannes in haar prachtige kelken en dacht aan Windekind. Hoe kil en kleurloos sch
schemering van het sneeuwbeschaduwd bosch. Dat was stilte, maar geen dood. En het was bijna schooner dan zomergroen, als het blinkend wit der gekruiste takjes tegen d
nen in het glinsterend donzen hulsel, gebeurde het, dat hij een klein, wit diertje snel voor zich uit meende te zien loopen. Hij volgde het,-het geleek op geen diertje, dat hij ke
het leven bij de twee goede menschen deed hem weinig vragen. Wel moest hij 's avonds voorlezen u
er. Daar zag hij opeens twee kleine handjes, die boven de beddeplank uitkwamen en zich stevig om den rand haakten. Toen verscheen de
et boekje nog niet gevonden hebben, want het is nog geen lente. Maar denkt gij er wel om? Wat is
och het sleuteltje wilde hem niet uit het hoofd. En als hij voortaan in het dikke