eheel meer vervuld van al hetgeen Windekind zeide en hem liet zien. Telkens moest hij weder over dat boekje peinzen en daarover durfde hij niet spreken. Wat
men schudde en zweepte, dat de bleeke achterkant der groene blade
p hij niet, en nimmer kreeg hij een volkomen duidelijk en be
zoo klaar en eenvoudig geschreven stond, en aan dien
ik! W
nd hoor
ndschap is als die van menschen, de eerste, die tot u sprak na mij,
en, dat zij moeten buigen en weer buigen? Zie, zij kunnen niet meer, de mooiste takken breken, en bij honderden laten de blaadjes los ook al zijn ze nog groen en frisch. Z
es! dat is m
, Windekind! Ik wil s
s gij niet beter leert vragen en wenschen, zal de herfstdag nimmer voor u aa
er zoo
id, ze vergeten den blauwen hemel en de goede, milde natuur en ook hun medemenschen. Soms vinden zij mooie en nuttige dingen als goudklompen, die zij uit hun holen op de lichte, zonnige aardoppervlakte gooien, doch zelf bekommeren zij zich daar niet om, laten anderen er van genieten en graven en wroeten ingespannen en rusteloos in het duister voort. Geen goud zoeken zij, maar het boekje. Sommigen versuffen ook onder den arbeid, vergeten hun doel en hun wensch en dwalen af tot jammerlijk gebeuzel. Dan heeft de kabouter hen kindsch gemaakt. Me
e boomen; boven zijn heldere kinderoogen plooide zich de tee
was er! O, ik weet zeker, daar staat ook in van
'Heb mij lief, heb mij lief met uw geheele wezen. In mij vindt gij meer dan dat wat ge wenscht. Gij zult begrijpen wat gij u niet denken kunt, en gi
rank den boomstam, blijf mij trouw als het meer d
erwijderde verte scheen het aan te zweven, plechtig en gelijkmatig, door het razen
Johannes sliep aan zijne borst, b
kbaar over de aarde gekomen, de maan onder de kimmen gedaald. Roerlo
e vertrouwen voor zich uit. Waarom waren de menschen zoo? Waarom moest hij hen verlaten? hun liefde verliez
en staarde Johannes hen na. Hij zag het groote, heldere lichtje glanzen op den donkeren boomstronk. Wi
knikte hartelijk. 'Dat doet mij zee
een nog één vraag doen. Wil
weest, niet waar? Is het
boekje vind
t is het! Wilt ge mij h
k kan,
sterde hij langs den rug van zijn handje: 'Menschen hebben het gouden kistje, elfen hebben den gouden sleutel, elfe
ar?' riep Johannes en d
zeide
iemand dan? Zooveel me
gezegd, wat ik u vertrouwd heb. I
!' Johannes juichte en klapte in de
elde telkens, en zijn tred was zwaar. Dikke takken knapte
t, waaronder zij geslapen ha
Doch hij schrikte van h
n menschenstem, een schuwe na
r den varenstruik,
ondeloos duister om hem heen. Boven zich zag hij de z
er. Zijn stem was een schennis in de stilt
hannesje neder en sni