, wijd golvende mantels uit en krulden haar trotsche koppen in het klare licht, dat daarboven scheen. Wondersnel wisselden zonlicht en schaduw op de boomen,
ere, witte wolkjes, fijngepluimd, kalm zich uitstrekkend in onbeweeglijke rust. 'Zóó moet het zijn,
' riep ze luid; 'je mag
borstje?' vroeg J
men, we gaan toch im
en denkende: 'Het kan niet, zóó kan het
e. Hebt gij wel eens heerlijk gedroomd, van een toovertuin met bloemen en dieren, die u liefhadden en tot u spraken? En hebt gij dan wel in uw droom het besef g
had Johannes t
lucht van kleederen en spijzen; hij dacht aan lange dagen, toen hij thuis had mo
m werd het stil. Hij lette op het vloerkleed, het had groote, onmogelijke bloemen met schelle k
jongetje?' zeide een st
iendje, je behoeft
ing naast hem: 'Nu, Robbi, je he
s? Weer kwamen boven de
s, en verward en vers
ede man en keek hem met
oeken? Het verwondert me, dat je vader, dien ik
vader niet, d
r, mijn vriendje! lees hier veel i
Zóó kon hij het ook niet krijgen, het moes
niet wat ik bedoel. Dit
zing en voelde de blikken, di
meen je,
ijn onder de menschen en vrede. En die zijn er niet. Ik bedoel iets anders, waaraan niemand t
k? Waar heeft de j
e dat geleer
rde boeken gelezen hebt,
de kamer draaide, en de groote bloemen op het vloerkleed zweefden op en neer. Waar was h
de taal van bloemen en dieren, ik ben hun vertrouwde. Ik weet ook wat menschen zijn en hoe zij le
e! mu
chen, om hem en achter hem. He
Andersen gele
t recht bij
kent, mannetje! dan moest je meer van zi
hij, en hij dacht aan
een groote petroleumlamp, waardoor d
tting voelbaar rondwaarden. Johannes voelde de stekende blikke
en nam hem bij den arm. Dat dee
oddeloosheid duld ik hier niet. Ga heen en kom niet meer onder mijn oogen, zeg ik.
n koud en vijandig
zag ang
! Waar is
ven! Pas op, als je ooi
! Ik wil niet van haar
ann
stig in een hoek
niet? Pas op, als je 't
e gang, de glazen deur rammelde, en Johannes ston
erwijl hij langzaam voortliep. De droevige rimpels bo
wen meer in de schuwe, glurende oogjes, en toen hij een stap naderde, vloog het vlugge diertje in een snorrende vlucht hee
ar staarden ernstig en onverschillig,
dden aangedaan. Het was hem of zijn innig binnenste door koude, harde handen was ontwijd
at een vogelnestje in een hulstboom, en de groote oog
, Wistik,' zeide Johann
en, menschen begrijpen u toch niet. Waarom zeg
en pijn gedaan. Het zijn e
nes, ge hou
n! n
zijn als gij; dan zou het u niet kunnen schelen, wat
uteltje. Ik wil
zouden u toch niet geloov
onder den rozenstruik.
vijver, niet waar
j er dan,
en dag, het woei en van tijd tot tijd vielen regenbuien, doch tegen den avond
kende, werd het hem week te moede en hij
kraakte niet onder zijn voet. De rozen waren uitgebloeid en de gele Teunisbloemen met haar bedwelmenden, flauwen g
naar het fijne, bruinacht
Wistik, ik z
e Wistik. 'Gij hebt het sle
annes vroeg haar en ook de toortsplanten; die waren echter veel te trotsch, want haar lange bloemtr
van de duinroos. Ze war
de toortsplant,
is zij? w
?' zeide Wistik. 'Ik dacht het we
nes' schouder glijden en l
nes rond, daar stond ee
vroeg Johannes, 'de groo
met menschen,' z
l het levende om hem zweeg, alleen de
cht Johannes. 'Neen, da
sch zijn. Ik ha
aan den rand van 't veldje, op het weeke, grijze
Zou ik niet doodgaan, als ik haar niet heb? Zou ik blijven leven en
n? Zij vlogen hem over 't hoofd, elkaar naderende en weer verlatende, om elkaar heen dwarrelende in wispelturig spel. Langzaam verwijderden ze zich van de zon en zweefden einde
hen in onhoorbare fladdervlucht achtervolgde en inhaalde. Het volgende oogenblik waren zij ver
en, doch toen hij opkeek, stond een zwart mannetje op het duin, niet veel grooter dan hij-zelf. Hij had een groot hoofd met groote ooren, die donker
al ik je helpen zoeken,' zeide hij. Do
n mij hebben?' begon hij
s, die stervend met de gescheurde en gebroken vleugeltjes trilden. Johannes voelde een huiverin
t gij?'
n, ventje? Nu, zeg maa
mooier namen, maar die
ij een
wat een hoofd! en nu vraagt zoo'n jongen nog of ik een mensch ben. Maar, Joh
wie ik ben?'
wat meer. Ik weet ook waar je vandaan komt en wat je
nheer Plu
uizer, geen
ohannes zweeg plotseling. 'H
ltje, bedoel j
t, dat menschen da
istik heeft het al
Wistik
stik. Ik weet veel meer dan Wistik. Wistik is een goed ventje, maar dom, buitengewoon dom.
groot gebrek van Wistik is? Maar je moet het h
an?' vroeg
s een groot gebrek, maar
ik niet besta, maar dat
els g
grijnsde hij erg leelijk en stak een lange tong uit. Johannes, die zich toch al niet op zijn gemak gev
Pluizer, nog steeds op zijn hoofd staande. 'Als je wilt, zal ik j
roode avondgloed op het omgekeerde gelaat viel, vond Johannes het afschuwelijk, de kleine o
ereld. Dat kun je evengoed volhouden als het tegenovergestelde. Boven of
n geploegd land geleken met roode voren, alsof er bloed ui
gaan en daarin k
ng van Johannes. 'Gekheid! Als je daar bent, is het precies als hier, en dan lijkt
ohannes; 'nu zie ik eerst g
ongen, omdat ik een mensch ben? en wa
ben ik ook
der zich gekruist en grijnsde hem strak aan. Johannes voelde zich onbeschrijfelijk beklemd en verlegen onder
oed ook, anders waren ze er al lang niet meer. En jij bent verliefd a
uisterde Johannes n
verlang je
inet
nk je niet te
bewogen geluidl
verbeeld je je dan, een elf te zijn? Elfen
n verlegenheid. Toen keek Pluizer ontzettend valsch e
veel dommer. Hij weet er niets van. En wat erger is, hij bestaat heelemaal niet en heeft nooit best
men Johannes hard bij
lang gekend, en ik ben zoo
is dan je sleuteltje, he? Maar
hannes, want
icht langs hunne hoofden en piepten schril. De luch
an?' smeekte Johanne
zer. 'Die man zal je wel vriendelijk ontva
met het heldere lamplicht, waar hij zoo vaak bij zijn vader zat, luist
mt er ook niet op aan, ik zal wel voor je zorgen. Of ik het doe of je vader, dat is eigenlijk precies hetzelfde. Zoo'n vader, dat is toch maar verb
ot antwoorden, hij sloot
' ging het mannetje voort. Hij legde de handen op
achen? Ze is niets beter dan al die anderen. Ze vond je een aardig jongetje en heeft met je gespeeld, zooals ze met een meikever zou spelen. Het kon ha
begon hem
mede? Wil je
eide Johannes, 'laa
ik te levendig voor, een mensch moet altijd kijken en den
n hoofd werd zwaar, hij leunde tegen de bemoste duinhelling. De oogjes schenen verder en verder te lichten, totdat zij sterren waren aan de